In Brits-Borneo in de omgeving van Serawak aan de rivier de Simoenjan woont een Nederlandse directeur van de kolenmijnen met zijn vrouw, hun twee kinderen Jan en Agnes en de Javaanse baboe Tinka. De opzichter van de mijn, een Chinees, is bevriend met de kinderen. In zijn vrije tijd schuift hij opium in het huis van baboe Tinka's vader die hiervoor een speciaal vertrekje heeft ingericht. Uitvoerig wordt verteld hoe het opium voor gebruik wordt toebereid en hoe het van de Chinees een heel ander mens maakt. Jan en Agnes zijn al zo groot dat ze voor hun verdere scholing naar Nederland zullen gaan. Voor dit vertrek beleeft Jan een ongewoon griezelig avontuur met een orang-oetan of mensaap*. Onder de hoede van een kapitein reizen de kinderen eerst naar familie in Engeland, waar ze worden ontvoerd en gedwongen worden op te treden in een kinderpantomime. Tijdens een uitvoering worden ze door hun familie herkend. Het laatste en derde deel speelt in Nederland waar de kinderen kennismaken met hun oom Tobias in Voorburg. Omdat zijn huishoudster geen drukte van kinderen kan velen gaan Jan en Agnes ieder apart naar een pension in Delft. Jan kan zich prima handhaven op het pensionaat tot verbazing van zijn medeleerlingen. Hij is hen in alles de baas! Agnes woont op een zolderkamertje bij een 'deftige' familie zonder fortuin. Om hun geldkist te spekken zijn ze 'in Oostersche kinderen gaan doen'. Het leven in dit pension is voor Agnes ondraaglijk. Ze vlucht naar oom Tobias. Na vijf jaar komen hun ouders voorgoed uit Borneo naar Nederland. * De auteur heeft voor dit voorval gebruik gemaakt van Elie Berthet, l'Homme des bois; en voor de natuurbeschrijvingen van Borneo het werk van R.A. Wallace, vertaald door professor PJ. Veth. (bron: Dorothee Buur. Indische jeugdliteratuur)